Inhouding rijbewijs bij gevaarlijk rijgedrag alleen bij recidivegevaar
Geplaatst op: 12 december 2013Op grond van het gestelde in artikel 164, derde lid, WVW 1994 bestaat voor een politieambtenaar een invorderingsbevoegdheid als door een overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. De officier van justitie kan deze grond voor invordering alleen dan ten grondslag leggen aan een inhouding van het rijbewijs in het geval van recidivegevaar.
Artikel 164, vierde lid, onder e, WVW 1994 spreekt immers van: “opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan”. Als een rijbewijs op grond van artikel 164, derde lid, WVW 1994 is ingevorderd, is de verdachte voor een periode van maximaal 10 dagen zijn rijbewijs “kwijt”. Gedurende die periode dient het OM te bepalen of grond voor inhouding bestaat in het geval van recidivegevaar. Als er geen sprake is van recidivegevaar, dient het rijbewijs door het OM te worden teruggegeven.
Alleen Officier van Justitie bevoegd tot inhouding rijbewijs
Geplaatst op: 08 augustus 2012De wet schrijft voor dat de beslissing tot inhouding door een Officier van Justitie moet worden genomen. Het is in de praktijk niet altijd even duidelijk of dat ook werkelijk gebeurd.
Sinds de centralisering van de verwerking en afhandeling van ingevorderde rijbewijzen door deze zaken bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) onder te brengen, is het moeilijk om te zien wie nu uiteindelijk de beslissing tot inhouding van het rijbewijs heeft genomen. Het is daarom belangrijk dat bij twijfel hierover altijd verweer wordt gevoerd.
In dit verband is van belang de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2003, LJN AG3621. In deze zaak had de rechtbank het bezwaarschrift tegen de inhouding van het rijbewijs gegrond verklaard omdat deze beslissing was genomen door een parket-secretaris en niet door een Officier van Justitie. De rechtbank overwoog:
“Uit de stukken blijkt dat zich in het jegens klager opgemaakte proces-verbaal een beslissing van het openbaar ministerie bevindt tot verdere inhouding van het rijbewijs voorzien van een handtekening van parketsecretaris dhr. Dragt, derhalve niet van een officier van justitie.
Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie. Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een dergelijke overtreding zal begaan.”
De Hoge Raad volgde de rechtbank in dit oordeel, en oordeelde:
“3.3. Op grond van art. 164, vierde lid, WVW 1994 is de officier van justitie in de daar bedoelde gevallen bevoegd ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de officier van justitie de uitoefening van deze bevoegdheid kan mandateren aan een parketsecretaris, dus aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van art. 126 RO.
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
– Art. 126 RO:
“1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.”
– Art. 2 van het in art. 126, vierde lid, RO bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, houdende regels in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket (Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket):
“1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;
b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;
c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;
d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;
f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;
g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.
2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
d. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.”
3.4.2. De Nota van Toelichting bij voormeld Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket houdt met betrekking tot art. 2 onder meer het volgende in:
“Algemeen
Deze bepaling strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 126, vierde lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent mandaat van bevoegd-heden van de officier van justitie onderscheidenlijk de advocaat-generaal aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Wettelijke regeling is nodig omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die bij het parket werkzaam zijn, niet ondergeschikt zijn aan de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal (met uitzondering uiteraard van het hoofd van het parket waarbij zij zijn aangesteld). Hoofdregel krachtens het nieuwe artikel 126 Wet RO is dat mandaat aan dergelijke ambtenaren is toegestaan, tenzij bijzondere redenen zich daartegen verzetten. Dit laatste is blijkens het derde lid van die bepaling het geval als de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van deze algemene criteria zijn in het wetsvoorstel reeds twee gevallen genoemd waarin mandaat in ieder geval is uitgesloten: het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen, bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Ter motivering van deze uitsluiting is in de toelichting op het wetsvoorstel (kamerstukken 1996/97, 25392, nr. 3, blz. 41) gesteld dat “uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan”. Deze twee criteria – de bijzondere relatie tussen openbaar ministerie en zittende magistratuur en de ingrijpendheid van de bevoegdheid – vormen een uitwerking van de in het nieuwe artikel 126, derde lid, genoemde toetsingsmaatstaf. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is er voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur ook voor de overige gevallen een nadere invulling te geven van het wettelijke kader.
In het onderhavige artikel is aangesloten bij de hiervoor weergegeven systematiek van het wetsvoorstel. Dit betekent dat uitgegaan wordt van de hoofdregel dat mandaat van bevoegdheden is toegestaan, behoudens een aantal in het artikel opgesomde categorieën van gevallen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk levende behoefte om bevoegdheden op ruimere schaal te mandateren dan in vroegere tijden het geval was. Bij de keuze voor deze systematiek heeft echter steeds voorop gestaan dat ook voor gemandateerde bevoegdheden geldt dat zij in overeenstemming met de wet en de toepasselijke algemene rechtsbeginselen dienen te worden uitgeoefend. Het is de taak van de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal die zijn bevoegdheden heeft gemandateerd, om erop toe te zien dat de kwaliteit van de bevoegdheidsuitoefening door medewerkers van het parket is gewaarborgd. De betreffende rechterlijke ambtenaar is en blijft staatsrechtelijk gezien het bevoegde orgaan en kan derhalve te allen tijde op de rechtmatigheid van de bevoegdheids-uitoefening worden aangesproken.
Het voorgaande betekent dat in veel gevallen niet zonder nadere instructies aan parketmedewerkers mag worden gemandateerd. Het zal in het algemeen nodig zijn richtlijnen te geven omtrent de wijze waarop de bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Een treffend voorbeeld is te vinden in een recent arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 1997 (nr. 106566, NJB 1997, p. 1607, nr. 123). Hierin overwoog de Raad dat de vervolgingsbevoegdheid ex artikel 167, eerste lid, Sv niet in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies aan andere functionarissen mag worden gemandateerd. In het onderhavige geval echter was binnen het betreffende parket een uitgebreide handleiding vastgesteld waarin een aantal belangrijke voorwaarden en beperkingen omtrent de bevoegdheidsuitoefening door parketsecretarissen waren opgenomen. In dit licht bezien oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de officier van justitie zelf was genomen, niet diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De in de systematiek geldende hoofdregel impliceert derhalve dat binnen het parket zorgvuldig moet worden nagegaan of de uitoefening van bevoegdheden waarvoor mandaat niet door wet of algemene maatregel van bestuur wordt uitgesloten, daadwerkelijk aan anderen moet[en] worden opgedragen en zo ja, welke voorwaarden daaraan moeten worden gesteld. De ter zake geldende richtlijnen behoeven conform het nieuwe artikel 126, eerste lid, Wet RO de goedkeuring van het hoofd van het parket. Zij zullen op een zodanige wijze moeten worden vastgesteld dat voor een ieder binnen het parket duidelijk is waaraan hij zich heeft te houden. Vervolgens zal binnen het parket erop moeten worden toegezien dat de richtlijnen ook worden nageleefd. Overigens is het – zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven – niet uitgesloten dat niet alleen op parkets-niveau, maar ook door het College algemene richtlijnen terzake van mandaat van bepaalde bevoegdheden wordt gegeven.
De praktijk zal zich langs de hiervoor besproken uitgangspunten verder moeten ontwikkelen. De wet blijft daarvoor een relevant toetsingskader. In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet.
Voorts is mandaat uiteraard niet toegestaan indien in het concrete geval blijkt dat niet aan andere in de wet opgenomen voorwaarden is voldaan. Dit is het geval als de krachtens artikel 126, eerste lid, vereiste toestemming van het hoofd van het parket ontbreekt of er gemandateerd is aan andere personen dan in die bepaling genoemd. Dit laatste is alleen toegestaan indien een bijzondere wet daarvoor een toereikende basis biedt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Centraal Justitieel Incassobureau dat onder meer op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bevoegdheden namens het OM uitoefent. Genoemde wet en de daarop gebaseerde besluiten voorzien in een zodanige bevoegdheidsuitoefening.
Tegen de achtergrond van de algemene gedachtevorming omtrent mandaatverlening, zoals hiervoor is uiteengezet, kan in artikel 2 volstaan worden met de opsomming van een beperkt aantal categorieën van gevallen waarin mandaat in absolute zin wordt uitgesloten. Bij het bepalen van de gevallen die voor een dergelijke algehele uitsluiting in aanmerking komen, is uitgegaan van de criteria die in de toelichting op het wetsvoorstel zijn verwoord. In overeenstemming hiermee dient het te gaan om bevoegdheden die gezien de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur of het zeer ingrijpende karakter van de betreffende bevoegdheid, zo zeer verbonden is aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou worden toegestaan.”
3.5. Het hiervoor weergegeven stelsel houdt in dat in de in art. 126, derde lid, RO en in art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket aangeduide gevallen mandatering door de officier van justitie aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar is uitgesloten. Voor het overige geldt dat mandatering is uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
3.6.1. In de genoemde bepalingen en in de regeling waarop de onderhavige bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs steunt, is geen verbod tot mandaat opgenomen. Daarmee rijst de vraag of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaat verzet.
3.6.2. De inhouding van het rijbewijs betekent dat de betrokkene voorshands, met directe ingang en voor een bepaalde periode, niet meer aan het wegverkeer mag deelnemen voorzover voor die deelneming een rijbewijs is vereist. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor iemands professionele werkzaamheden en zijn privé-leven. Gelet daarop gaat het bij de beslissing tot inhouding van het rijbewijs om toepassing van een zodanig ingrijpende bevoegdheid, dat de aard van die bevoegdheid zich verzet tegen uitoefening daarvan door een ander dan de officier van justitie. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank is dus juist.”
Het is daarom erg belangrijk dat zorgvuldig wordt gecontroleerd wie nu de beslissing tot inhouding van het rijbewijs heeft genomen. Bij twijfel is ons advies om hier altijd verweer op te voeren, maar dit dient wel goed te worden onderbouwd.
Regels invordering na gevaarlijk rijgedrag
Geplaatst op: 19 juli 2012De mogelijkheden voor de Officier van Justitie om het rijbewijs in te vorderen na een verkeersgevaarlijk rijgedrag (overtreding artikel 5 WVW) worden gebaseerd op artikel 164 lid 3 WVW.
Artikel 164 lid 3 WVW bepaalt dat wanneer door de overtreding de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht, de politie het rijbewijs mag invorderen.
De vraag is altijd of de overtreding zo erg was, dat dit de invordering en inhouding van het rijbewijs rechtvaardigt. Om dit te kunnen beoordelen, is het altijd van belang dat zo spoedig mogelijk door de advocaat het proces-verbaal dat door de politie is opgemaakt, wordt opgevraagd.
Zeker wanneer u tevens uw rijbewijs nodig hebt voor uw rijbewijs of andere urgente redenen, adviseren wij u altijd om een klaagschrift in te dienen tegen de inhouding van het rijbewijs.
Artikel 164 WVW; rijbewijs ingevorderd na gevaarlijk rijden
Geplaatst op: 01 juli 2012Artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 regelt in welke gevallen de politie bevoegd is tot invordering van het rijbewijs na gevaarlijk rijden. Omdat het artikel zelf wat lastig te lezen is voor leken, hebben wij het artikel voor u “vertaald” in normaal Nederlands. De vertaling ziet op gevaarlijk rijden. Wij wijzen er uitdrukkelijk op dat het artikel zich niet uitsluitend hiertoe beperkt.
Hoofdstuk IX. Handhaving, Wegenverkeerswet 1994
Artikel 164.
Lid 1
Op de eerste vordering van o.a. een politieagent, is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake gevaarlijk rijden (overtreding artikel 5 WVW), verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
(..)
Lid 3
Deze in het vorige lid bedoelde vordering kan worden gedaan indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
Lid 4
In de in het tweede lid bedoelde gevallen is de Officier van Justitie bevoegd tot inhouding van het rijbewijs.
Ook is de Officier van Justitie tot inhouding bevoegd indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw onder invloed van alcohol, te hard of gevaarlijk zal rijden.
De officier van justitie is bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
Lid 5
De Officier van Justitie is bevoegd om te bepalen dat de inhouding van het rijbewijs niet geldt in de volgende gevallen:
a) de geldigheid van de bewijzen door het CBR wordt geschorst (u ontvangt hiervan een brief);
b) het rijbewijs ongeldig is verklaard op grond van artikel 124 WVW (bij foutieve verstrekking rijbewijs of afstandverklaring);
c) tijdens de ontzegging van de rijbevoegdheid
De inhouding wordt opgeschorst zolang de bewijzen ingevolge de onderdelen a, b en c ongeldig zijn. Zodra het rijbewijs weer geldig is, herleeft de periode van de inhouding.
Lid 6
In de volgende gevallen is de Officier van Justitie verplicht om het rijbewijs terug te geven:
• Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs.
N.B. Het besluit tot inhouding moet dus binnen 10 dagen zijn genomen. Vanwege de verzending per post kan het iets langer duren voordat u het besluit thuis ontvangt. Vraag altijd de datum van de beslissing op.
• Indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de bestuurder geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd.
• Indien niet binnen zes maanden na invordering de strafzaak ter terechtzitting wordt behandeld of er binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd.
Het rijbewijs wordt in de volgende gevallen niet teruggegeven aan de houder, maar wordt doorgestuurd naar de instantie die de inlevering van het rijbewijs heeft gevorderd:
• Indien het rijbewijs wordt doorgestuurd naar het CBR omdat deze ongeldig is verklaard of omdat de geldigheid van het rijbewijs is geschorst
• Indien het rijbewijs wordt doorgestuurd naar het CJIB in verband met de verplichte inlevering na openstaande geldboetes.
• En enkele andere minder relevante gevallen als vermeld in de artikelen 120, derde lid , 124, vierde lid , 131, tweede lid, onderdeel b , 132, vijfde lid , 132b, tweede lid , 134, vierde lid , of 180, derde lid.
Lid 7
Indien er geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering tot overgifte van zijn rijbewijs, kan zijn motorrijtuig in bewaring worden gesteld. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats indien aan de vordering is voldaan of indien de officier van justitie zich niet langer tegen de teruggave verzet.
Lid 8
De betrokkene kan tegen de invordering of inhouding van zijn rijbewijs een klaagschrift indienen bij de rechtbank in het arrondissement waar de overtreding is begaan.
Onze gespecialiseerde advocaten kunnen voor u een klaagschrift indienen. Meld uw zaak vandaag nog bij ons aan!
Lid 9
Indien later blijkt dat het rijbewijs onterecht is ingevorderd en ingehouden (bijv. na vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of sepot) heeft de betrokkene recht op schadevergoeding.
N.B. Als standaard geldt een vergoeding van € 10,00 voor de immateriële schade wegens het gemis van het rijbewijs. Daarnaast kunt u de werkelijke schade vorderen.